toren

Uit WikiWoordenboek
Een toren in de architectuur.
Een toren in het schaak.


Nederlands

Uitspraak


Woordafbreking
  • to·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoog bouwwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toren torens
verkleinwoord torentje torentjes

Zelfstandig naamwoord

de torenm

  1. (bouwkunde) een smal hoog bouwwerk
  2. (schaak) een bepaald schaakstuk in de vorm van een toren
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
torenen

toren

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
    • Ik toren. 
  2. gebiedende wijs van torenen
    • Toren! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
    • Toren je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen