jagen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

jagen [1]
Het jagen [2] van een vrachtschip (Nat. Archief)
Uitspraak
Woordafbreking
  • ja·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jagen
jaagde
joeg
gejaagd
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig

Werkwoord

jagen

  1. inergatief bewegende wezens (bijv. dieren) proberen te vangen
    • Er wordt ook gejaagd op herten. 
     De wind joeg door de scheuren van het dak regen als het herfst en sneeuw als het winter was.[2]
  2. overgankelijk (scheepvaart)(verouderd) het door mens of dier vanaf de wal slepen van schuiten
     Vrachtvervoer vereiste geen grote snelheid en geschiedde nog enige tijd per gejaagde schuiten, terwijl ook grotere vrachtzeilschepen bij windstil weer nog werden gejaagd.[3]
  3. onovergankelijk snel voortgaan
    • De wind joeg door de bomen. 
Vaste voorzetsels
  • [1] jagen op
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "jagen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Bronlink Weblink bron “Een vroege winter”, digitale editie gemaakt naar de eerste druk (1913), p. 8
  3. Bronlink Weblink bron
    Margriet Panman
    “MET DE TREKSCHUIT OP REIS VANUIT DELFT”
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Duits

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jagen
/ˈjaːɡən/
jagte
/ˈjaːktə/
gejagt
/ɡəˈjaːkt/
volledig
Uitspraak
  • IPA: /ˈjaːɡən/
Woordafbreking
  • ja·gen

Werkwoord

jagen

  1. jagen