jaagpaard

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

jaagpaard voor een trekschuit
Uitspraak
Woordafbreking
  • jaag·paard
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jaagpaard jaagpaarden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

jaagpaard o [1]

  1. paard dat een trekschuit voortbeweegt
     Begin twintigste eeuw gebeurde er veel. Trekschuiten met jaagpaarden maakten plaats voor treinverbindingen, stoomgemalen namen de plek in van molens.[2]

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Hollandse taferelen, binnen en buiten” (31 mrt. 2015), De Telegraaf
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be