Naar inhoud springen

hagel

Uit WikiWoordenboek
  • ha·gel
  • In de betekenis van ‘ijskorrels als neerslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hagel -
verkleinwoord hageltje hageltjes

de hagelm

  1. (meteorologie) bolvormig ijs dat als neerslag uit de hemel valt
    • Er is vandaag een vijf centimeter dikke laag hagel gevallen. 
  2. een verzameling van stukjes metaal -vaak lood- waarmee geschoten wordt in plaats van een kogel
    • Schiet gewoon met hagel. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • Afkomstig van het Oudnoordse (in Oudzweedse vorm) zelfstandige naamwoord haghl, dat van het Protogermaanse woord *haglaz (hagel) komt
Naar frequentie 17630
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hagel     haglet     hagel     haglen  
genitief   hagels     haglets     hagels     haglens  

hagel, o

  1. (meteorologie) hagel, bolvormig ijs dat als neerslag uit de wolken valt
    «Kort stund efter kom en blandning av snö och hagel
    Kort daarna kwam een mengsel van sneeuw en hagel.
  2. (meteorologie) een weertype waarbij het hagelt
    «Det kan komma farliga vindar, fler tornador och hagel
    Er kunnen gevaarlijke winden zijn, meer tornado's en hagel.
  3. hagel, een verzameling van stukjes metaal -vaak lood- waarmee geschoten wordt in plaats van een kogel
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie. (in het Zweeds; geraadpleegd 2018-06-30)

hagel

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hagel