janhagel
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- jan·ha·gel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gepeupel’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- samenstelling van Jan en hagel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | janhagel | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
janhagel m
- (voeding) een rechthoekig, broos koekje, bedekt met grove suiker (de 'hagel') en eventueel amandelschaafsel
- Op de markt had ik een zak met heerlijke janhagel gekocht.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | janhagel | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
janhagel o
- (pejoratief) gespuis, gepeupel
- Alsof het een ongeschreven gemeentevoorschrift was, bevonden de meeste nachtclubs en kroegen van Ada zich aan de rand van de stad, zodat het janhagel en de rottigheid die het uithaalde een eind bij de nettere burgers vandaan bleven. [3]
Vertalingen
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Gangbaarheid
- Het woord janhagel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.