janhagel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jan·ha·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord janhagel -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

janhagel m

  1. (voeding) een rechthoekig, broos koekje, bedekt met grove suiker (de 'hagel') en eventueel amandelschaafsel
    • Op de markt had ik een zak met heerlijke janhagel gekocht. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
enkelvoud meervoud
naamwoord janhagel -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

janhagel o

  1. (pejoratief) gespuis, gepeupel
    • Alsof het een ongeschreven gemeentevoorschrift was, bevonden de meeste nachtclubs en kroegen van Ada zich aan de rand van de stad, zodat het janhagel en de rottigheid die het uithaalde een eind bij de nettere burgers vandaan bleven. [3]
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen