Naar inhoud springen

zout

Uit WikiWoordenboek
zout
  • zout
  • In de betekenis van ‘keukenzout, natriumchloride’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1001 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zout zouten
verkleinwoord zoutje zoutjes

zout o

  1. alledaagse naam voor keukenzout bedoeld (natriumchloride)
    • Kunt u het zout even doorgeven? 
  2. (scheikunde) een verbinding die bestaat uit een metaal en een zuurrest
    • Salmiak is een zout van ammonia en zoutzuur. 
  3. één van de vier smaken

=

=

=

=

=

=

  • Het zout in de pap niet verdienen
heel erg weinig verdienen
  • Iets met een korreltje zout nemen
iets beschouwen als overdreven
  • Met het zout komen als het ei op is.
met een oplossing komen als het probleem er niet meer is
  • Op alle slakken zout leggen
over alle onbelangrijke dingen/ kleinigheden commentaar hebben/klagen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zout zouter zoutst
verbogen zoute zoutere zoutste
partitief zouts zouters -

zout

  1. zout bevattend of zout smakend
vervoeging van
zouten

zout

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van zouten
  2. gebiedende wijs van zouten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]