wacht

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wacht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wacht wachten
verkleinwoord wachtje wachtjes

Zelfstandig naamwoord

wacht

  1. m iemand die tot taak heeft iets te bewaken
    • De wachten werden volledig overrompeld. 
  2. v/m een tijd waarin men de taak heeft iets te bewaken
    • Hij hield vanaf middernacht de wacht en werd om drie uur afgelost. 
  3. v/m een plaats waar men waakt
  4. v/m een groep die tot taak heeft iets te bewaken
    • De wacht werd volledig overrompeld. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3]: iets in de wacht slepen
iets bemachtigen
 Zijn jonge neef Carl Lauritz had dit jaar zo goed als alles wat er te winnen viel in de juniorenwedstrijden van de Stjârnbàtklasse in de wacht gesleept.[3]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wachten

wacht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van wachten
  2. gebiedende wijs van wachten
     Ik wens iedereen wat tijd alleen. Wacht niet tot je een burn-out hebt of in een ernstige situatie bent beland. Zie het eerder als preventie.[4]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. "wacht" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. wacht op website: Etymologiebank.nl
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be