wachthuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

oud wachthuis van een fort
Uitspraak
Woordafbreking
  • wacht·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wachthuis wachthuizen
verkleinwoord wachthuisje wachthuisjes

Zelfstandig naamwoord

het wachthuiso [1]

  1. gebouw waarin de bewakers of de wacht is gehuisvest of verblijft gedurende de wacht
    • In het voormalige wachthuis ligt een map met namen van de gevangenen. Bij haar naam staat 9 september 1944, de datum van binnenkomst. 'Ik kwam net als de anderen uit Vught op de achtste binnen. Wat een registratie, hè,' schampert ze.[2] 
    • In de kogelvrije glazen muur komen in- en uitgangen die worden afgesloten door metalen roosters, in de stijl van de beroemde toren zelf. Ook komen er wachthuisjes.[3] 
    • Met een wiskundeboek neemt de student Matt plaats in het wachthuisje van de luxe parkeergarage waar hij nachtportier is. Een mooie blondine verschijnt aan de balie die graag de Maserati van haar rijke minnaar wil lenen. Moet Matt haar de sleutels geven?[4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen