vlees

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[2] Vlees.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlees
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spierweefsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord vlees vlezen
verkleinwoord vleesje vleesjes

Zelfstandig naamwoord

vlees o

  1. (anatomie) spierweefsel van bepaalde organen
  2. (voeding) spierweefsel van dieren dat opgegeten kan worden als onderdeel van de voeding
     De zwart verkoolde buitenkant omhulde zacht, wit vlees.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Beter een luis in de pot dan helemaal geen vlees
Wees met weinig tevereden als je toch niet meer bereikt.
  • De geest is gewillig, maar het vlees is zwak
Stoett-619 [3]
  • De weg van alle vlees gaan
dood gaan
  • Een doorn in het vlees
Stoett-468 [4]
  • Vis noch vlees zijn
voor niemand een oplossing zijn
  • Weten wat voor vlees je in de kuip hebt
  • Willen weten welk vlees men in de kuip heeft
eerst willen weten hoe iemand is
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vlezen

vlees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlezen
    • Ik vlees. 
  2. gebiedende wijs van vlezen
    • Vlees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlezen
    • Vlees je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen