gier

Uit WikiWoordenboek
1. Een gier.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gier gieren
verkleinwoord giertje giertjes

Zelfstandig naamwoord

de gierm

  1. (havikachtigen) benaming voor grote aasetende roofvogels met een kale kop en machtige vleugels
    • Gieren hebben mooie vleugels. 
  2. uiterst hebzuchtig, roofzuchtig mens
  3. (landbouw) mestvocht
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gieren

gier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gieren
    • Ik gier. 
  2. gebiedende wijs van gieren
    • Gier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gieren
    • Gier je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord gier giere

Zelfstandig naamwoord

gier

  1. (havikachtigen) gier
  2. sterk verlangen, bevlieging, rage
  3. kreet, schreeuw