gezin

Uit WikiWoordenboek
Een gezin aan de eettafel.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zin
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezin gezinnen
verkleinwoord gezinnetje gezinnetjes

Zelfstandig naamwoord

het gezino

  1. (familie) huishouden bestaande uit een of meer ouders en hun kinderen
     ‘Ik ben op weg naar een huisje op een vakantiepark in Venlo, een weekendje weg met ons gezin, mijn ouders en mijn zus. Dat doen wij een keer per jaar, en dit was al een half jaar van tevoren gepland.[4]
     Franse kinderen schreeuwen niet
    Terwijl Nederlandse moeders over het strand schallen: 'Kevin, hiieeerrr kooomeeen…’, praten Franse moeders alleen op gedempte toon met hun kinderen. Sterker nog; ik heb een heel gezin naast ons een hele dag lang alleen op fluistertoon met elkaar horen praten. Niemand viel uit zijn of haar rol. Heerlijk rustig. Waarom moeten wij eigenlijk altijd zo tetteren?
    [5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • een gezin stichten
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 gezin op website: Etymologiebank.nl
  3. "gezin" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Bronlink Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  5. Bronlink Weblink bron
    MARIEKE ’T HART
    “Lang leve de Franse opvoeding!” (09 aug. 2018), De Telegraaf
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be