eengezinshuis

Nederlands

eengezinshuis

Uitspraak

• Geluid:  eengezinshuis    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• een·ge·zins·huis

Woordherkomst en -opbouw

• samenstellende samenstelling van  een ht,   gezin zn  en  huis zn  met het invoegsel -s- 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	eengezinshuis	eengezinshuizen
verkleinwoord	eengezinshuisje	eengezinshuisjes

Zelfstandig naamwoord

het eengezinshuis o

1. (bouwkunde) woning die gebouwd is om bewoond te worden door ouders en de kinderen van die ouders

   ▸ De omwonenden klaagden over de massaliteit van het woongebouw. Zij zijn niet tegen woningbouw in de polder, zo verklaarde hun woordvoerder A. Goudswaard. Maar in een dorp met gewone eengezinshuizen past een appartementengebouw van 15 meter hoog niet en het is ook nog nooit vertoond in Maasland, zo stellen de tegenstanders.

   ▸ Hij adviseert de gemeente dan ook zich meer te richten op grondgebonden woningen, zoals eengezinshuizen.

Synoniemen

• eengezinswoning

Verwante begrippen

• rijtjeswoning

Vertalingen

    1. woning die gebouwd is om bewoond te worden door ouders en de kinderen van die ouders   

Engels: single family house (en), single family dwelling (en),

Gangbaarheid

• Het woord eengezinshuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.