gezinslid
Uiterlijk
- ge·zins·lid
- samenstelling van gezin en lid met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezinslid | gezinsleden |
verkleinwoord |
het gezinslid o
- iemand die tot een gezin behoort
- Het gezin had vier gezinsleden: vader, moeder en twee kinderen.
- ▸ Bekenden van het gezin en omwonenden gingen er het hele weekeinde al van uit dat de slachtoffers van de brand de bewoners zouden zijn. In een kapel van de Protestantse Gemeente Duiven ligt sinds zondag een gedenkboek. Op de Facebookpagina's van de gezinsleden zijn veel berichten geplaatst.[1]
- Het woord gezinslid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezinslid" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron “Woningbrand in Duiven ontstaan na gezinsmoord” (Maandag 27 januari 2020, 15:59), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be