gezinslid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zins·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinslid gezinsleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gezinslido

  1. iemand die tot een gezin behoort
    • Het gezin had vier gezinsleden: vader, moeder en twee kinderen. 
     Bekenden van het gezin en omwonenden gingen er het hele weekeinde al van uit dat de slachtoffers van de brand de bewoners zouden zijn. In een kapel van de Protestantse Gemeente Duiven ligt sinds zondag een gedenkboek. Op de Facebookpagina's van de gezinsleden zijn veel berichten geplaatst.[1]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 2 december 2023 Weblink bron “Woningbrand in Duiven ontstaan na gezinsmoord” (Maandag 27 januari 2020, 15:59), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be