woonwagengezin
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- woon·wa·gen·ge·zin
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | woonwagengezin | woonwagengezinnen |
verkleinwoord | woonwagengezinnetje | woonwagengezinnetjes |
Zelfstandig naamwoord
het woonwagengezin o
- een gezin dat in een woonwagen woont