gezinsbedrijf

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zins·be·drijf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinsbedrijf gezinsbedrijven
verkleinwoord gezinsbedrijfje gezinsbedrijfjes

Zelfstandig naamwoord

het gezinsbedrijfo

  1. bedrijf waarin de leden van een gezin werken; bedrijf dat eigendom is van de leden van een gezin
     Het nieuwe kabinet wil de veestapel inkrimpen en het landbouwbeleid minder richten op inkomensondersteuning, maar meer op innovatie, duurzaamheid, voedselzekerheid en voedselveiligheid. Vooral het aangekondigde bedrijfsovernamefonds, waaruit jonge boeren worden ondersteund om de overname van het gezinsbedrijf en investeringen in innovatie te financieren, stemt Arfman positief.[2]
     Dertig jaar geleden gingen ze op het platteland wonen. In Liessel om precies te zijn, een kern in de Brabantse gemeente Deurne. De boerderij even verderop was toen nog wat je je bij een klassieke boerderij voorstelt: een gezinsbedrijf met koeien in de wei en enkele varkens.[3]
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2023 Weblink bron “Ambitieuze klimaatplannen Rutte III kunnen niet rekenen op veel enthousiasme” (Vrijdag 3 november 2017, 14:25), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2023 Weblink bron “De stank van 8000 varkens: bij oostenwind vlug naar binnen” (Zaterdag 10 juni 2017, 18:29), NOS