genoot
Uiterlijk
- ge·noot
- In de betekenis van ‘deelgenoot, makker’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
- van Middelnederlands ghenoot, van Oudnederlands genotas, verwant aan genieten en nut[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | genoot | genoten |
verkleinwoord | genootje | genootjes |
genoot m
- een gelijke
vervoeging van |
---|
genieten |
genoot
- enkelvoud verleden tijd van genieten
- Ik genoot.
- Jij genoot.
- Hij, zij, het genoot.
- Ik genoot.
- Het woord genoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "genoot" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "genoot" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ genoot op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be