huisgenoot
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: huisgenoot (hulp, bestand)
Woordafbreking
- huis·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en genoot
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisgenoot | huisgenoten |
verkleinwoord | huisgenootje | huisgenootjes |
Zelfstandig naamwoord
huisgenoot m
- mensen met wie men in één huis woont, zonder dat er noodzakelijkerwijs ook één huishouding wordt gevoerd
- In het studentenhuis had ik 5 huisgenoten.
- ▸ Mijn eerste doel was flexibeler in het leven te staan. Ik hoopte hierdoor geduldiger te worden en meer te gaan genieten van het hier en nu. Maar vooral ook om een aangenamere huisgenoot te worden.[1]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord huisgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "huisgenoot" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be