huisgenoot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgenoot huisgenoten
verkleinwoord huisgenootje huisgenootjes

Zelfstandig naamwoord

huisgenoot m

  1. mensen met wie men in één huis woont, zonder dat er noodzakelijkerwijs ook één huishouding wordt gevoerd
     Mijn eerste doel was flexibeler in het leven te staan. Ik hoopte hierdoor geduldiger te worden en meer te gaan genieten van het hier en nu. Maar vooral ook om een aangenamere huisgenoot te worden.[1]
Synoniemen
  1. medebewoner

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be