eedgenoot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eed·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord eedgenoot eedgenoten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de eedgenootm

  1. iemand die zich met een eed heeft verbonden aan anderen; lid van een eedgenootschap
  2. (politiek) inwoner van Zwitserland
     Italianen en Duitsers vormen de grootste groepen buitenlanders in Zwitserland. Italianen maken zich niet geliefd door voor hetzelfde werk minder geld te vragen dan Zwitsers. Duitsers worden in Zwitserland vaak arrogant gevonden, omdat zij wat directer praten dan de eedgenoten.[2]
     Hier woonde ooit, volgens de mondelinge overlevering (schriftelijk staat er niets vast) 'de vrome boer Willhälm Dällen, de eerste Eedgenoot'.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

34 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Zwitserland weert Nederlanders” (24 apr. 2013), De Telegraaf
  3. Bronlink Weblink bron
    FRANS VAN SCHOONDERWALT23 april 1994
    “Verhalen zal men van het schot van Tell” (23 april 1994), de Volkskrant
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be