studiegenoot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stu·die·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord studiegenoot studiegenoten
verkleinwoord studiegenootje studiegenootjes

Zelfstandig naamwoord

de studiegenootm

  1. collega student, een bekende uit de studententijd
    • Op een lome zondagochtend vertelt Ans Johan over een pathologische leugenaar die ze heeft gekend in haar studententijd. Een studiegenoot van haar toenmalige vriend had een vriendin die geneeskunde studeerde. Tijdens haar co-schappen stond ze elke ochtend om half zes op en kwam ze laat thuis met heroïsche verhalen over het harde leven van een beginnend arts. Haar co-schappen waren de reden dat ze niet met haar vriend op vakantie kon, en ’s avonds moest ze altijd vroeg naar bed. Achteraf bleek dat zij de enige was van haar jaar die nog niet aan haar co-schappen had mogen beginnen, omdat ze een aantal vakken nog niet had gehaald. Twee jaar lang had ze lummelend doorgebracht in bibliotheekzalen en winkelstraten. Toen het uitkwam, zegt Ans, bleven zij en haar vriend nog een jaar bij elkaar, maar het lukte hem niet meer haar te vertrouwen. En zij heeft daarna ook nooit meer een relatie gehad. [2] 
     Twee weken lang trok ze samen met studiegenoten en een berggids door de Alpen.[3]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Franca Treur 18 december 2016
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be