fietsen
Uiterlijk
- fiet·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fietsen |
fietste |
gefietst |
zwak -t | volledig |
fietsen
- op een fiets rijden
- Zij fietst zo naar de markt.
- ▸ Bij de balie van het hotel stond een kleine roze leenfiets waarop ik tevreden richting het winkelcentrum fietste.[1]
- aanfietsen, affietsen, binnenfietsen, doorfietsen, luchtfietsen, meefietsen, rondfietsen, voorbijfietsen, waterfietsen, wegfietsen
|
- Ga [toch] fietsen!
Bekijk het maar; ga weg; laat mij met rust; zoek het maar uit
1. op een fiets rijden
de fietsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord fiets
- Het woord fietsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fietsen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
fietsen
fietsen
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -en in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %
- Woorden in het Nedersaksisch
- Werkwoord in het Nedersaksisch
- Woorden in het Veluws
- Werkwoord in het Veluws