chip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

chip [1]
chip [2]
Uitspraak
Woordafbreking
  • chip
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels chip
  • [2] in de betekenis van ‘dun plakje silicium’ voor het eerst aangetroffen in 1979. [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chip chips
verkleinwoord chipje chipjes

Zelfstandig naamwoord

de chipm

  1. (voeding) dun laagje koude gefrituurde aardappel (doorgaans gebruikt in het meervoud of als verkleinde vorm)
    • Een zak chips. 
  2. (elektronica) (informatica) klein stukje halfgeleiderkristal waarop geïntegreerde circuits zijn aangebracht
    • Zonder chips zou het internet er nooit gekomen zijn. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
chippen

chip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chippen
    • Ik chip. 
  2. gebiedende wijs van chippen
    • Chip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chippen
    • Chip je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
chip chips

chip

Zelfstandig naamwoord

chip

vervoeging
onbepaalde wijs to  chip 
he/she/it  chips 
verleden tijd  chipped 
voltooid
deelwoord
 chipped 
onvoltooid
deelwoord
 chipping 
gebiedende wijs  chip 

Werkwoord

  1. overgankelijk afkappen, afsnijden, afbreken, beitelen, kappen
  2. onovergankelijk afbrokkelen


Frans

enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  chip     le chip     chips     les chips  

Zelfstandig naamwoord

chip m

Synoniemen