Naar inhoud springen

bonus

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Bonus


  • bo·nus
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘uitkering’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn. Komt van het Latijnse bonus (goed).
enkelvoud meervoud
naamwoord bonus bonussen
boni
verkleinwoord bonusje bonusjes

de bonusm

  1. een extraatje, meestal als beloning
    • Managers krijgen vaak een bonus (heeft echter weinig te maken met 'goed') maar nooit een malus (hoewel daar nu juist vaak een reden voor is)! 
    • de tijdgeest: iedere 'topman' van een kauwgomballenfabriek geeft zichzelf ieder jaar een bonus van minstens 3 miljoen euro 
    • Er is geen duidelijke relatie tussen de prestaties van een beursgenoteerd bedrijf en het toekennen aan bonussen aan bestuursleden. [2] 
     Het woord 'bonus' hadden ze uit hun gedachtewereld verbannen. Dat was thuis weer aan de orde.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


bonus

  1. goed


bonus monbezield

  1. bonus, bonusaanbieding; een voorwerp dat gratis bij een gekocht product wordt gegeven met als doel klanten te lokken


bonus m

  1. (financieel) bonus; een korting die iemand bij een verzekering krijgt als er lange tijd geen schade geclaimed is
  1. malus m


  • bo·nus
  • Leenwoord uit het Latijn

bonus monbezield

  1. bonus, bonusaanbieding; een voorwerp dat gratis bij een gekocht product wordt gegeven met als doel klanten te lokken
    «V tomto měsíci dáváme ke každému zakoupenému stolu ubrus jako bonus
    Deze maand geven wij bij elke gekochte tafel een tafelkleed als bonus.
  2. (financieel) bonus; een korting die iemand bij een verzekering krijgt als er lange tijd geen schade geclaimed is
    «Po pěti letech bez nehod je bonus na povinném ručení až třicet procent.»
    Na vijf jaar zonder ongelukken kan de bonus op de aansprakelijkheidsdekking tot de dertig procent zijn.
  1. nádavek monbezield
  1. malus monbezield