pin

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pin
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘houten nagel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • [1] [2] [3]
  • [2] afkorting van persoonlijk identificatienummer
1 enkelvoud meervoud
naamwoord pin pinnen
verkleinwoord pinnetje pinnetjes
2-3 enkelvoud meervoud
naamwoord pin pins
verkleinwoord pinnetje pinnetjes

Zelfstandig naamwoord

pin v/m

  1. (techniek) een dun metalen staafje waarmee iets bevestigd kan worden
  2. (afkorting) pincode, persoonlijk identificatienummer
  3. (financieel), (economie) een betalingssysteem waarbij er met een pinpas en pincode betaald wordt
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pinnen

pin

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinnen
    • Ik pin. 
  2. gebiedende wijs van pinnen
    • Pin! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pinnen
    • Pin je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudengelse woord pinn.
enkelvoud meervoud
pin pins

Zelfstandig naamwoord

pin

  1. stift
vervoeging
onbepaalde wijs to  pin 
he/she/it  pins 
verleden tijd  pinned 
voltooid
deelwoord
 pinned 
onvoltooid
deelwoord
 pinning 
gebiedende wijs  pin 

Werkwoord

pin

  1. overgankelijk bevestigen
Uitdrukkingen en gezegden
  • pin down
  • pin down
  • pin down
overgankelijk nader bepalen
  • pin on


Frans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

pin m

  1. (plantkunde) den, pijn
  2. (spreektaal) lekker ding, stuk
    «Vise le pin qui rapplique avec son beau petit cul moulé dans son jean!»
    Kijk dat stuk eens dat daar aankomt met dat mooie strakke kontje in haar spijkerbroek! [1]
Schrijfwijzen

Verwijzingen