vastzetten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·zet·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastzetten
zette vast
vastgezet
zwak -t volledig

Werkwoord

vastzetten

  1. overgankelijk iets zodanig vastmaken dat het niet meer bewegen kan
    • Bij het aanmeren van het schip moest men eerst het schip vastzetten voordat men kon overladen. 
     Als ze de stammen te veel verwarmden, zodat er kokend sap en hars naar buiten begon te dringen, werden de houtvezels te zacht en konden ze de bouten niet meer vastzetten, het was alsof je schroeven in een spons drukte.[1]
  2. overgankelijk (financieel) geld op een spaarrekening zetten voor een bepaalde tijd waarbij men niet vrijelijk over het geld kan beschikken
  3. overgankelijk iemand in een gevangenis opsluiten
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vastzetten

vastzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van vastzetten
    • ...dat wij vastzetten. 
    • ...dat jullie vastzetten. 
    • ...dat zij vastzetten. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be