pinsbek
Uiterlijk
- pins·bek
- eponiem van Engels Pinchbeck de familienaam van de 17e eeuwse Engelse klokkenmaker C. Pinchbeck die dit materiaal kort na 1700 uitvond [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pinsbek | - |
verkleinwoord | - | - |
de pinsbek m
- goudkleurig mengsel van koper met wat zink
- ▸ ⧖ Toen hij zich in het najaar van 1776 te Leiden voor de juridische faculteit liet inschrijven, lachten ze allemaal om hem; hij droeg niet het modische abbépruikje, dubbelgerolde krullen, bruin en stijf van het ingeregen paardehaar, maar zijn eigen onafgeknipte haren, met een zwart lint in een zakje opgebonden, en fiks bepoederd; zijn witte kousen waren van solide Winterswijks garen; zijn schoenen plat, met gespen van pinsbek, en zo bleven ze ook, al zijn academiejaren, terwijl de zonen van het burgerlijk patriciaat met houten hielen liepen, wier vierduimshoogte als een uitdaging langs de Leidse kinderhoofden klepperde.[3]
- Het woord 'pinsbek' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ pinsbek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Theun de VriesDe keurmede in: De Gids., jrg. 122 nr. 2 (februari 1959), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 82 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren