pil

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pil
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geneesmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pil pillen
verkleinwoord pilletje pilletjes

Zelfstandig naamwoord

pil v [3] [4]

  1. (farmacologie) (eigenlijk:) een hoeveelheid werkzame stof met een bindmiddel in een bolletje gedraaid
    • In de westerse wereld worden heden ten dage geen echte pillen meer verstrekt 
  2. (farmacologie) (bij uitbreiding:) elke vorm van medicament die in vaste vorm oraal wordt ingenomen zij het tablet, dragee, capsule of iets anders
    • Een huisdier een pil geven is vaak geen makkelijk karwei. 
  3. (farmacologie), bepaald oraal voorbehoedmiddel, anticonceptiepil, ('de pil')
    • Zij was al op haar dertiende aan de pil. 
  4. (figuurlijk), (informeel), (letterkunde) dik boek
    • Deze roman is een pil van ruim 400 bladzijden. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Uitdrukkingen en gezegden
  • De pil slikken
Iets vervelends accepteren of een onaangenaam klusje toch doen, omdat dit nodig is
  • De pil vergulden
Een van zichzelf onaangename boodschap op een zo vriendelijk mogelijke manier overbrengen
  • Een bittere pil
Een zware tegenslag of teleurstelling
Vertalingen

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
pillen

pil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pillen
    • Ik pil. 
  2. gebiedende wijs van pillen
    • Pil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pillen
    • Pil je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Indonesisch

Woordafbreking
  • pil
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

pil

  1. (medisch) pil
Schrijfwijzen


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • pil

Zelfstandig naamwoord

pil

  1. genitief meervoud van pila

Werkwoord

pil

  1. mannelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord pít: (hij) dronk
  2. mannelijk enkelvoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord pít

Verwijzingen