peppil

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pep·pil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord peppil peppillen
verkleinwoord peppilletje peppilletjes

Zelfstandig naamwoord

de peppilv / m

  1. (farmacologie) pil met een stimulerend of opwekkend middel
     Onbewust was ik te lang doorgelopen met een longontsteking. Mijn opname had een voordeel: mijn medicatie werd gestopt omdat de artsen vonden dat die middelen niet gunstig waren voor mijn longen. In plaats daarvan kreeg ik van de psychiater in het ziekenhuis een soort peppilletjes: wellbutrin. En die onderdrukten mijn emoties niet meer![2]
  2. (figuurlijk) stimulans in het algemeen zonder dat er sprake is van een chemisch middel
     De beurs kreeg gisterenmiddag een nieuwe peppil onder de vorm van het Amerikaanse inflatierapport. De consumptieprijzen in de VS stegen vorige maand in het sterkste tempo sinds augustus 2002, wat de vrees voor deflatie deed wegebben.[3]

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. peppil op website: Etymologiebank.nl
  2. Bronlink Weblink bron “'Sinds ik met die medicatie ben gestopt leef ik eindelijk weer!'” (02 mrt. 2017), De Telegraaf
  3. Bronlink Weblink bron “Weer winst” (18/06/2003), De Standaard
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be