Naar inhoud springen

opa

Uit WikiWoordenboek
  • opa
  • In de betekenis van ‘grootvader’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord opa opa's
verkleinwoord opaatje opaatjes

opa m

  1. (familie) de vader van een ouder
    • Na school ging de jongen altijd bij zijn opa langs. 
     'Je was négen toen hij overleed ' 'Blijkbaar vond opa dat je nooit te jong kon zijn om belangrijke zaken te leren,' zegt Nikki leep, een uitspraak die de gemoederen aan tafel een beetje bedaart, want er wordt zowaar weer wat geglimlacht.[2]
     Er was niets aan te doen, hoe lief we opa ook tegen haar hoorden praten.[3]
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]
  • opa

opa

  1. (spreektaal), (familie) opa, grootvader

opa

  1. (familie) (oudere) zus
  • Cyrillische transcriptie: опа.