dede

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·de
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. (verouderd) deed, de onvoltooid verleden tijd van doen
    • Het was zoo veilig, Hope, in uw vrede.
      Waart gij een moeder, ik het kind dat schreide?
      Zoo zacht zocht gij het woord, dat rusten dede
      Der angsten smarten en het hartelijden.
       [2]
    • 't Is of de angst mij fel omsnoert, als dede ik reeds de zwaarste zonde! [3]
Opmerkingen
  • Het tweede voorbeeld laat zien hoe in het Nederlands de onvoltooid verleden tijd van de aantonende wijs ook gebruikt waar andere talen de aanvoegende wijs gebruiken.

Gangbaarheid

9 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 1e persoon
  2. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon
Opmerkingen
  • De onvoltooid verleden tijd van 'doen' in de 2e persoon is dedes of deets

Verwijzingen


Oudnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon


Surinaams

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Ontwikkeld uit Engels dead.
  • [B] Waarschijnlijk oorspronkelijk gelijk aan [A].

Werkwoord

[A] dede

  1. sterven

Zelfstandig naamwoord

[A] dede

  1. sterfte, dood

Bijvoeglijk naamwoord

[B] dede

  1. bot, stomp
    «Fakka dedde.»[1]
    het mes is bot.
  2. verlamd
  3. (figuurlijk) saai
Schrijfwijzen

Verwijzingen

  1. Jacques Arends, Matthias Perl
    “Early Suriname Creole Texts” (1995), Frankfurt - Madrid, p. 273


Turks

Woordafbreking
  • de·de
enkelvoud meervoud
nominatief   dede     dedeler  
genitief   dedenin     dedelerin  
datief   dedeye     dedelere  
accusatief   dedeyi     dedeleri  
locatief   dedede     dedelerde  
ablatief   dededen     dedelerden  

Zelfstandig naamwoord

dede

  1. (familie) opa, grootvader
  2. (familie) voorvader
  3. (informeel) opa (aanspreekvorm voor een oudere man)
Synoniemen