onderwijzer
Uiterlijk
- Geluid: onderwijzer (hulp, bestand)
- on·der·wij·zer
- In de betekenis van ‘leraar’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
- Naamwoord van handeling van onderwijzen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onderwijzer | onderwijzers |
verkleinwoord | onderwijzertje | onderwijzertjes |
de onderwijzer m
- (beroep), (onderwijs) iemand die les geeft (vooral basisschool)
- De onderwijzer wist in de moeilijke klas goed orde te houden.
- aspirant-onderwijzer, boslandonderwijzer, dorpsonderwijzer, godsdienstonderwijzer, hoofdonderwijzer, huisonderwijzer, hulponderwijzer, klasonderwijzer, klassenonderwijzer, mulo-onderwijzer, vakonderwijzer, wiskundeonderwijzer, zangonderwijzer, zwemonderwijzer
- onderwijzeres, onderwijzersakte, onderwijzersassistente, onderwijzersbond, onderwijzerscursus, onderwijzersdiploma, onderwijzersexamen, onderwijzersgenootschap, onderwijzerskorps, onderwijzersloopbaan, onderwijzerssalaris
1. iemand die lesgeeft
- Het woord onderwijzer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onderwijzer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "onderwijzer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -er in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Onderwijs in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %