Naar inhoud springen

leraar

Uit WikiWoordenboek
leraar
  • le·raar
  • afgeleid van leren met het achtervoegsel -aar, in de betekenis van ‘onderwijzer’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord leraar NL: leraren
BE: leraars
verkleinwoord leraartje leraartjes

deleraarm

  1. (onderwijs), (beroep) iemand die lesgeeft
     Toen Milan na vier keer vallen niet meer durfde te springen, verweet de leraar hem voor de hele klas dat hij een lafaard was.[4]
     Die hulp wordt geboden door een leraar of opvoeder, dat wil zeggen door een echte opvoeder.[5]
    • De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden. 
    • Zijn taak als leraar was afgelopen. Kleine Woord zou nu de rest moeten doen. En hij had er het volste vertrouwen in dat het de jongen ook zou lukken. [6] 
vervoeging van
leraren

leraar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
    • Ik leraar. 
  2. gebiedende wijs van leraren
    • Leraar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
    • Leraar je? 
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[7]