Naar inhoud springen

vakantie

Uit WikiWoordenboek
Versie door Romaine (overleg | bijdragen) op 29 mrt 2020 om 19:35

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘vrije tijd’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
  • afgeleid van het Franse vacance (met het achtervoegsel -antie)
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantie vakanties
verkleinwoord vakantietje vakantietjes

Zelfstandig naamwoord

vakantie v

  1. een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
    • Wij hebben vanaf morgen vakantie! 
  2. een reis in de vakantie
    • Wij gaan op vakantie naar Kreta. 
     In de jaren vijftig en zestig was de Nationale 7 ook de vrolijkste weg van Frankrijk, de route des vacances voor miljoenen Fransen die voor het eerst op vakantie naar het Zuiden konden.[2]
Schrijfwijzen
  • vacantie (officiële spelling tot 1955 en daarna nog tot 1996 toegelaten als schrijfwijze naast de voorkeurspelling)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen