uitstapje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·stap·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitstapje uitstapjes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het uitstapjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord uitstap
  2. dim. tant. kort plezierreisje
     Het zou dus ook een toeristisch uitstapje worden.[2]
     Ze waren gekleed voor een uitstapje in tot de knieën reikende skibroeken, geitenwollen sokken, goed ingevette skischoenen en prachtige Noorse truien met een nawinternachtpatroon op de schouders.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be