dagtrip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·trip
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagtrip dagtrips
verkleinwoord dagtripje dagtripjes

Zelfstandig naamwoord

de dagtripm

  1. korte (plezier)reis
    • Om te ervaren hoe een Game of Thrones-tour eruit ziet, boek ik een dagtrip langs opnamelocaties in het graafschap Antrim. In de bus zitten 26 thronies, waaronder Engelsen, Amerikanen, Duitsers, Australiërs en Zweden. Een moeder en dochter zijn voor twee dagen overgevlogen uit Liverpool om de dagtrip te kunnen maken, twee Amerikaanse vriendinnen en een jong Duits stelletje zijn er ook speciaal voor naar Noord-Ierland gekomen. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Guido Derksen 3 december 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be