Naar inhoud springen

park

Uit WikiWoordenboek
Versie door Romaine (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2020 om 12:24

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • park
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord park parken
verkleinwoord parkje parkjes

Zelfstandig naamwoord

park o

  1. groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
    • We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • park
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

park g

  1. park


Engels

Uitspraak
  • IPA: /paːk/ (GB)
  • IPA: /park/ (US)

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
park parks

park

  1. park
  2. een gebied of stadion waarin sporten worden beoefend

Werkwoord

vervoeging
onbepaalde wijs to  park 
he/she/it  parks 
verleden tijd  parked 
voltooid
deelwoord
 parked 
onvoltooid
deelwoord
 parking 
gebiedende wijs  park 

park

  1. parkeren