geschiedenis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·schie·de·nis
Woordherkomst en -opbouw
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord geschiedenis geschiedenissen
verkleinwoord (geschiedenisje) (geschiedenisjes)
[2], [3] enkelvoud meervoud
naamwoord geschiedenis -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de geschiedenisv

  1. een verhaal dat het geheel gebeurtenissen rond een bepaald persoon of entiteit beschrijft
    • De geschiedenis van de zondvloed is niet alleen uit de Bijbel bekend. 
    • Nemo besloot, toen hij voor de troon van Koning Palet was gaan zitten en het kistje met de letters voor zich op de grond had gezet, de Koning zijn geschiedenis te vertellen. [2] 
  2. het geheel van gebeurtenissen van het verleden
     Zo was de eenvoudige monnik uit Myra, die in de vierde eeuw plotseling in de geschiedenis kwam als de weldoener van alle mensen - en er korte tijd later weer uit verdween - nu in oost en west bekend.[3]
     Hier was geen interior designer aan het werk geweest met een efficiënt, anoniem ontwerp, maar had een overdaad aan geschiedenis een wanhopig zuchtende overdaad aan weelderige sporen achtergelaten.[4]
  3. (wetenschap) de wetenschap die de gebeurtenissen van het verleden beschrijft, geschiedkunde
    • Hij studeert al enige tijd geschiedenis. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen