Naar inhoud springen

bezoek

Uit WikiWoordenboek
  • be·zoek
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoek bezoeken
verkleinwoord bezoekje bezoekjes

hetbezoeko

  1. het bezoeken, de visite
    • Zij gingen even een bezoek afleggen. 
    • Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard. 
     Dat dit een eenmalig bezoek betrof, stond bij haar vast.[1]
     'Heb je sinds ons bezoek aan de schouwburg nog een ander stuk gezien, Thea?' vraagt Jacob.[2]
  2. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
    • Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag. 
    • De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen. 
vervoeging van
bezoeken

bezoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Ik bezoek. 
  2. gebiedende wijs van bezoeken
    • Bezoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Bezoek je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht op Wikipedia, ISBN 90-229-9182-2
  2. Jessie Burton vert. Mieke Trouw-Luyckx
    “Het huis aan de Herengracht” (2022), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024586332
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be