bezoeker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zoe·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoeker bezoekers
verkleinwoord bezoekertje bezoekertjes

Zelfstandig naamwoord

de bezoekerm

  1. een persoon die iemand of iets bezoekt
    • De nieuwe website heeft gemiddeld 1400 bezoeker per maand. 
     Het personeel stelde het op prijs als bezoekers voor dit tijdstip hun neus niet lieten zien.[1]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen