beuk
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Twee beuken in kruisvorm (3)
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- beuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beuk | beuken |
verkleinwoord | beukje | beukjes |
Zelfstandig naamwoord
beuk m
- (plantkunde) Fagus sylvatica
een Europese hardhoutboom
- Een beuk heeft een gladde stam een eik heeft een ruwe bast.
- een bekisting als hulpmiddel bij tunnelbouw
- een onderdeel van een kerkgebouw, schip
- De beuk van de kerk bestond uit een middenschip en twee zijbeuken.
- een stevige duw, oplawaai, opdoffer (-> ww. beuken)
- Ik kreeg verschillende beuken van mijn tegenstander te verduren.
- het rammen van een poort
- Ik gaf een flinke beuk tegen de gesloten deur zodat die openvloog.
- De beuk erin!
Synoniemen
- [1] beukenboom
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. boom
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beuken |
beuk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Ik beuk.
- gebiedende wijs van beuken
- Beuk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Beuk je?
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord beuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "beuk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- beuk @ wilde-planten.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be