beuken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van beuken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beuken			te beuken
	toekomend		zullen beuken			te zullen beuken
voltooid	tegenwoordig		hebben gebeukt			te hebben gebeukt
	toekomend		gebeukt zullen hebben			gebeukt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	beukend		gebeukt			ev. beuk	mv. verouderd beukt	beuke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beuk	beukt	beukt	beukt	beukt	beuken	beuken	beuken
verleden (o.v.t.)	beukte	beukte	beukte	beukte	beukte	beukten	beukten	beukten
toekomend (o.t.t.t.)	zal beuken	zult/zal beuken	zult/zal beuken	zult beuken	zal beuken	zullen beuken	zullen beuken	zullen beuken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beuken	zou beuken	zou(dt) beuken	zoudt beuken	zou beuken	zouden beuken	zouden beuken	zouden beuken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebeukt	hebt gebeukt	hebt/heeft gebeukt	hebt gebeukt	heeft gebeukt	hebben gebeukt	hebben gebeukt	hebben gebeukt
verleden (v.v.t.)	had gebeukt	had gebeukt	had gebeukt	hadt gebeukt	had gebeukt	hadden gebeukt	hadden gebeukt	hadden gebeukt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebeukt hebben	zal/zult gebeukt hebben	zult/zal gebeukt hebben	zult gebeukt hebben	zal gebeukt hebben	zullen gebeukt hebben	zullen gebeukt hebben	zullen gebeukt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebeukt hebben	zou gebeukt hebben	zou/zoudt gebeukt hebben	zoudt gebeukt hebben	zou gebeukt hebben	zouden gebeukt hebben	zouden gebeukt hebben	zouden gebeukt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gebeukt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gebeukt				er is gebeukt
verleden	er werd gebeukt				er was gebeukt
toekomend	er zal gebeukt worden				er zal gebeukt zijn
voorwaardelijk	er zou gebeukt worden				er zou gebeukt zijn