villa

Uit WikiWoordenboek
Een villa.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vil·la
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘landhuis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord villa villa's
verkleinwoord villaatje villaatjes

Zelfstandig naamwoord

villa v/m

  1. (bouwkunde) een groot en vrijstaand huis
    • Hij woont in die grote villa daar. 
     Het Grand Hotel was al in 1893 klaar, het sanatorium tien jaar later, aan de zuidkant van de spoorweg werden grote villa's gebouwd, de huizen van de arbeiders kwamen aan de noordkant.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Fins

Zelfstandig naamwoord

villa

  1. wol


Hongaars

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

villa

  1. (gereedschap) vork

Meer informatie


Latijn

Uitspraak
  • IPA: /ˈwiːla/

Zelfstandig naamwoord

vīlla v

  1. (bouwkunde) villa, landgoed, landhuis
    «Imperator mercatorem rogat villamne vendat.»
    De opperbevelhebber vraagt de koopman of hij de villa verkoopt.
Verbuiging


Turks

Uitspraak
Woordafbreking
  • vil·la
enkelvoud meervoud
nominatief   villa     villalar  
genitief   villanın     villaların  
datief   villaya     villalara  
accusatief   villayı     villaları  
locatief   villada     villalarda  
ablatief   villadan     villalardan  

Zelfstandig naamwoord

villa

  1. (bouwkunde) villa



Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • villa
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   villa     villan     villor     villorna  
genitief   villas     villans     villors     villaornas  

Zelfstandig naamwoord

villa

  1. (bouwkunde) villa
    «De bor i en villa som utstrålar trivsel och trygghet.»
    Ze wonen in een villa die comfort en veiligheid uitstraalt.
  2. fout, misleiding, misvatting, vergissing
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen