landgoed

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • land·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord landgoed landgoederen
verkleinwoord landgoedje landgoedjes

Zelfstandig naamwoord

het landgoedo

  1. een groot landhuis met een uitgestrekt gebied dat als één geheel beheerd wordt, meestal door de landgoedeigenaar
     Ik liet mijn blik waren over het landgoed dat het hotel omgordde.[1]
     De restaurateur schreef het plan voor de MeyerBergman Erfgoed Groep, die het paleis in 2017 kocht. De eigenaar wil van het monument en omringende landgoed een evenementencentrum maken. Ook komen er een hotel, horeca en tientallen woningen. De inkomsten daaruit worden gebruikt voor de restauratie van het paleis.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
  2. Bronlink Weblink bron “Plan voor restauratie Soestdijk gepresenteerd: 'Geen gemakkelijke klus'” (3/6/2020), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be