Naar inhoud springen

tam

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: TAM
  • tam
  • In de betekenis van ‘niet wild’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tam tammer tamst
verbogen tamme tammere tamste
partitief tams tammers -

tam

  1. (dierkunde) gewend aan omgang met mensen
    • Zij hadden een tamme kraai. 
  2. (figuurlijk) saai, slaapverwekkend
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]


  • tam
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *tamaz

tam

  1. (dierkunde) tam; gewend aan omgang met mensen


Telwoord (kab)
0
1 11 10
2 12
3 13
4 14
5 15
6 16
7 17
8 18 80
9 19

tam

  1. acht


  enkelvoud meervoud
naamval m v m v
nominatief tas tie tās
genitief tās to to
datief tam tai tiem tām
accusatief to to tos tās
instrumentalis ar to ar to ar tiem ar tām
locatief tajā; tai; tanī tajā; tai; tanī tajos; tais; tanīs tajās; tais; tanīs

tam

  1. aan die (dat), voor die (dat), datief enk van tas dat verwijst naar een mannelijk woord

tam

  1. zo ...


  • [A] Afgeleid van het Angelsaksische tam / tom
  • [B] Afgeleid van het Oudnoordse þeim

tam [A]

  1. (dierkunde) tam; gewend aan omgang met mensen

tam [B]

  1. hun; 3e persoon meervoud accusatief


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tamo

tam

  1. daar; op een bepaalde plek


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tamo

tam

  1. daar; op een bepaalde plek
  • tu a tam, tam a sem


  • tam
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tamo

tam

  1. daar; op een bepaalde plek
    «Ubikacje znajdują się tam
    De toiletten bevinden zich daar.
  2. daar, daarheen; daar naar toe
    «Możesz to tam położyć?»
    Kun je dat 'daar neerleggen?

tam

  1. (spreektaal) zo
    «Ja tam nie wiem.»
    Ik weet het niet.

tam

  1. genitief meervoud van tama


  • tam
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tamo

tam

  1. daar; op een bepaalde plek
  2. daar, daarheen; daar naar toe
  1. ta
  1. tu
  2. sem


  • tam
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tamo

tam

  1. daar; op een bepaalde plek
    «Seděl tam sám.»
    Hij zat daar alleen.
  2. daar, daarheen; daar naar toe
    «Nešel jsem tam sám.»
    Ik ging daar niet alleen naar toe.
  • Oude schrijfwijze: tamo
  1. (dialect) hen, tamhle / támhle
  2. (dialect) hen, tamhle / támhle
  1. tady, tu, zde
  2. sem (bw.), zpět, zpátky
  • sem a tam – heen en weer
  • sem tam
  • tam a zpět – daarheen en terug