Naar inhoud springen

mana

Uit WikiWoordenboek
  • ma·na
enkelvoud meervoud
naamwoord mana
verkleinwoord

hetmanao

  1. (religie) een bovennatuurlijke kracht die volgens Polynesiërs al het bestaande bezielt
  2. aanduiding voor magische vermogens in fantasy literatuur en computerspellen
  • ma·na

mana

  1. welk
    «Tuan mau buku mana
    Welk boek wenst u?
  2. (voorafgegaan door di, dari, of ke) waar, waarvandaan, waarheen
    «Di mana pena saya?»
    Waar is mijn pen?
    «Engkau dari mana?»
    Waar komt U vandaan?
    «Mau ke mana»
    Waar wil je heen?
  3. hoe
    «Mana dia tahu?»
    Hoe moest hij dat weten?

mana

  1. waar
    «Di mana ada asap, di situ ada api»
    Waar rook is, is vuur.
    «di mana mungkin»
    waar mogelijk

mana

  1. manna
1e persoonenkelvoudmeervoud
naamvalmvmv
nominatiefmansmanamanimanas
genitiefmanamanasmanumanu
datiefmanammanaimaniemmanām
accusatiefmanumanumanusmanas
instrumentalismanumanumaniemmanām
locatiefmanāmanāmanosmanās
vocatiefmansmanamanimanas

mana

  1. mijn, van mij (bij het enkelvoud van een mannelijk woord in de genitief of van een vrouwelijk woord in de nominatief of vocatief)

mana

  1. mana; magische energie

mana

  1. nee
vervoeging van
manar

mana

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manar
  • ma·na
  • Afgeleid van het Latijnse manna

mana v

  1. mana; magische energie

    mana

    1. genitief meervoud van man
    2. accusatief meervoud van man