aansteken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ste·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansteken
/'anstekə(n)/
stak aan
/stɑk ʔan/
aangestoken
/'anɣəstokə(n)/
klasse 4 volledig

Werkwoord

aansteken

  1. overgankelijk doen ontbranden
    • Met een aansteker kun je de sigaret aansteken. 
     Het aansteken van branden moet dus verboden worden.[1]
  2. overgankelijk met iets scherps vastmaken
  3. overgankelijk beginnen uit iets te tappen
  4. overgankelijk besmetten met een begin van rotting
    • Ik ben door hem aangestoken met de griep. 
  5. overgankelijk (valkerij) het herstellen van een gebroken of beschadigde staart- of vleugelpen met behulp van een aansteeknaald
Typische woordcombinaties
  • [1] een kaars aansteken
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    nieuwsbegrip.nl
    “Bosbranden in het Amazonegebied” (26-8-2019), CED-groep
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be