Naar inhoud springen

uitdoen

Uit WikiWoordenboek
  • uit·doen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdoen
deed uit
uitgedaan
onregelmatig volledig

uitdoen

  1. overgankelijk uitschakelen
    • Hij deed het licht uit. 
  2. overgankelijk kleding afleggen
    • De stripper deed tergend langzaam haar bloesje uit. 
  3. overgankelijk (van aardappelen) oogsten door uit de grond te halen
     Pracht van de tucht, die de landbouwers bindt aan den grond: de aardappels stonden nog te velde, en die moesten uitgedaan; daarna moest gemest, geploegd, gehegd; het veld moet zijn gerief hebben: zij beseffen aan hun bestaan geen andere reden.[1]
  • [1] een kaars uitdoen
  • [2] kleren uitdoen
  • [3] aardappelen uitdoen
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[2]
  1. Verzameld werk in:
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, uitdoen
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be