Naar inhoud springen

aanloop

Uit WikiWoordenboek
  • aan·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord aanloop aanlopen
verkleinwoord aanloopje aanloopjes

de aanloopm

  1. het op gang komen
    • Hij had een lange aanloop nodig, maar toen hij eenmaal aan het werk was ging het vlotjes tot het af was. 
  2. (techniek) het op toeren komen van een aandrijfmotor, machine etc.
    • Een elektromotor heeft maar een korte aanloop maar de inschakelstroom is enorm. 
  3. (sport) een loop of tred voorafgaand aan een sprong, duik, enzovoort
    • Hij nam een aanloop en dook het water in. 
  4. een inleiding
    • Deze onderhandelingen vormen de aanloop tot de uiteindelijke wereldklimaattop. 
  5. bezoek
    • Het weer was prachtig en er was veel aanloop. 
  • [1,4] in de aanloop naar ...
  • [3] een aanloop nemen
vervoeging van
aanlopen

aanloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanlopen
    • ... dat ik aanloop. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]