schepen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sche·pen
Woordherkomst en -opbouw
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord schepen schepenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

[A] de schepenm

  1. (beroep) (België) lid van het dagelijks bestuur van een gemeente
  2. (beroep) (geschiedenis) vroegere rechtsambtenaar en bestuurder in steden en dorpen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de [B] schepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schip
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schepen
scheepte
gescheept
zwak -t volledig

Werkwoord

[B] schepen

  1. ergatief zich inschepen
    • Wie met de Duivel gescheept is, moet met hem over. [5] 
  2. overgankelijk inschepen, aan boord gaan, aan boord brengen
    • Het vlees wordt niet ingevroren maar vacuüm verpakt en gekoeld gescheept. 
  3. overgankelijk per schip vervoeren, verschepen
    • ..ende dat dies niet jegenstaende verschieden perthien van terruwe ende rogge buiten de geunieerde provincien nae andere landen gescheept ende vervoert worden..[6] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen