schepeling

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sche·pe·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schepeling schepelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

schepeling m [1]

  1. (beroep) bemanningslid van een schip
    • Stoker/olieman zonder vooruitzichten, zeiden ze vroeger bij de koopvaardij meesmuilend over het machinekamer-personeel van de Koninklijke Marine. Daarbij doelden ze op jongens die op hun achttiende bij de Marine als schepeling tekenden. Soms waren dat jongens die niet bepaald braaf waren en dikwijls ook niet wilden leren. [2] 
    • Schepeling Nellie Steeman was het lachsucces van De wereld draait door: „We zaten in een illusionistenshow. Die was met een verdwijntruc bezig en een terugkomtruc. En ineens begon dat schip te schudden. We dachten: ‘Hoort dat er ook bij? Wat knap!’ De illusionist was in één keer verdwenen en toen wisten we zeker dat er iets mis was.” Terwijl de zaal nog naschudde van het lachen, kregen we telefoonbeelden van de ramp te zien: mensen in paniek in een donker ruim. De lach maakte snel plaats voor tranen. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant 5 mei 2009
  3. NRC Wilfred Takken 17 januari 2012
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be