reet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reet reten
verkleinwoord reetje reetjes

Zelfstandig naamwoord

reet v/m

  1. een (soms opengereten) spleet, kier
    • Doordat onze kat er vaak haar klauwen aan aanscherpte, zat die oude leunstoel vol reten. 
  2. (dysfemisme) (vulgair) kont, billen, achterwerk, anus
    • hij had die dag een stekende pijn in zijn reet 
    1. (figuurlijk) gebruikt om minachting of afkeer uit te drukken
      • De kaartjes voor het feest waren belachelijk duur, maar er was geen reet te beleven. 
    2. versterkend voorvoegsel (jongerentaal) heel erg, in de vorm "rete-" gebruikt als linkerdeel van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden als versterker van het rechterdeel
      • Zij heeft echt een retegoed boek geschreven. 
  3. (landbouw) plaats waar het vlas te weken wordt gelegd
Opmerkingen
  • Betekenis 2.2 kan ook worden opgevat als een soort voorvoegsel. Door de Taalunie wordt het echter beschouwd als samenstelling, niet als afleiding. Het wordt daarom hier bij de oorspronkelijke betekenis beschreven en niet als apart voorvoegsel.
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijten

reet

  1. enkelvoud verleden tijd van rijten
    • Ik reet. 
    • Jij reet. 
    • Hij, zij, het reet. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]

Meer informatie

Verwijzingen


Fries

Uitspraak
enkelvoud meervoud
naamwoord reet reten
verkleinwoord reetsje reetsje

Zelfstandig naamwoord

reet g [1]

  1. reet, gat, kont
    «En hy skopte my ûnder myn reet[2]
    En hij gaf mij een schop onder m'n kont.

Verwijzingen